Op een dag begint het te regenen. Niet zomaar een buitje, maar een stortbui waar geen eind aan lijkt te komen.
Tien vreest dat de dijken het niet zullen houden. Hij denkt dat er een overstroming komt. Maar niemand luistert naar zijn waarschuwingen. Dan besluit hij het heft in eigen hand te nemen. Hij redt met de boot van zijn vader zoveel mogelijk dieren uit een dierenverblijf waar hij af en toe werkt.
Met een boot vol beesten vaart Tien weg, over rivieren, sloten en inmiddels ondergelopen weilanden. Op zoek naar Oma.
Oma is immers de enige die naar hem zal luisteren!

lees verder >>

Een stukje uit Tien waarbij Tien, de tienjarige hoofdpersoon, zijn beesten (een angstig schaap, een bokkig geitje, zijn trouwe hond, een bange aap en een miauwend tijgertje) met een bootje in veiligheid probeert te brengen. Want het land is overstroomd! Naar oma gaat hij, zij woont in de grote stad, misschien is het daar wel droog. Onderweg komt hij van alles tegen. Koeien bijvoorbeeld, midden in het woeste water...

Ik trek de gashendel helemaal naar achteren. Dan zou-ie toch moeten remmen. Het geluid van de motor neemt af, ik hoor het toch duidelijk, maar de boot blijft stug doorvaren. Hij gaat wild tekeer, schudt alle kanten uit.
Hallo zeg, ik weet niet of ik dit wel zo leuk vind.
Begint Thijmen ook nog te mekkeren van angst!
En Maximus slaat aan het blaffen, als de één begint is het hek van de dam. De hond gromt tegen het water.
Ik voel de kleine handjes van Monkie, die zich stevig vastgrijpt aan de voering van mijn jack. Zijn ketting staat strak gespannen en trekt aan mijn kraag.
Wat nu weer?
Dan waait de capuchon over mijn gezicht.
Wacht even, dit is niet normaal. Terwijl ik het roer naar me toe wil trekken, slaat de boot plotseling naar links. Duikt een stuk naar beneden!
Wat is dit?
En neemt een aanloop naar boven. Opnieuw naar beneden. Uitkijken!
'Au!'
Ik ben van de bank gegleden, onder mijn dekzeil vandaan.
De schuit slingert heen en weer.
Terug naar je plek. Vasthouden. Aan het roer. Met beide handen.
Dit gaat niet goed.
De golven slaan over de rand. Thijmen glijdt uit. Fred maakt zich nog kleiner en hij piept nu. Nee, hij jankt. Alleen Roderik blijft overeind. De regen gutst het dekzeil af.
Dan vaart de boot weer zachter. En zachter.
Hè, hoe kan dat nou? Het roer werkt weer.
Ik kijk om me heen, en zie alleen maar water.
Wat is er nu weer gebeurd?
Zover ik kan kijken: niet te geloven, overal water.
Er is geen weiland meer te zien.

Het lijkt wel of de boot stilligt nu. Ik sla het dekzeil een stukje terug, kruip overeind, en ga midden in de sloep staan. In de kletterende regen. Fred ligt stilletjes aan mijn voeten. Hij miauwt benauwd. Roderik duwt nieuwsgierig zijn snuit in mijn ski-jack en lebbert aan een knoop.
Overal maar dan ook o-ver-al om me heen is water.
Hoe kan dat nou?
Het is voor het eerst dat ik bang word.
Ben ik dan per ongeluk de rivier opgevaren?
Maar ik ben toch niet met boot en al over de dijk gekomen?
Links van me, rechts, voor me, achter me, volgens mij is er geen land meer te zien.
Het is nog niet licht, goed kan ik dus niet kijken, maar dit hier is geen sloot, zeker weten.
De regen stroomt over mijn gezicht.
Als het nu maar eens droog was. Al was het maar voor vijf minuten. Zodat ik even kon zien waar ik ben.
Met moeite houd ik me staande. Ik zet de gashendel weer open. De boot komt schokkend vooruit. Maar het wiebelen blijft. Het lijkt wel of de golven tegen de boot beuken. Of ze ons omver willen duwen. Ik heb wel drie diploma’s, maar hoe zit dat met de beesten. Kan een lammetje zwemmen, een tijger, een geit? Laat ik vooral uitkijken dat ze niet over boord slaan. Het zal toch niet?
Wat is het koud opeens.
Ik zit midden op de rivier, dat kan niet anders, dat zit er dik in.
Had ik maar reddingsvesten bij me.
Ik bijt op mijn nagels.
Niet doen!
We gaan weer harder, alsof we in een stroomversnelling komen. Snel ga ik zitten. Pak het roer vast. Ik kan niets anders. De stroming van de rivier is te sterk. We moeten maar zien waar we uitkomen.
Het is net of het weer donkerder wordt.
Ik kijk naar Thijmen. Arm schaap. Ik vraag me af of hij wel kan zwemmen met al die wol, ik wil opstaan om ‘m even te omarmen, even te knuffelen en hem moed in te spreken. ‘Het komt allemaal goed, Thijmen, geloof me nou maar,’ ook al zouden die woorden op niets gebaseerd zijn, want ik weet niet eens of alles wel goed komt. Ik weet niet eens of we wel richting Oma varen.
Maar dan hoor ik geloei.
Midden op het water.
Loeien!
Het lijkt wel een koe...
Het moet ook niet gekker worden. Wat is dat nou? Ik kijk om heen, zoekend, til het dekzeil op, steek m’n hoofd uit de capuchon.
Niets te zien.
Toch hoor ik het duidelijk.
Een koe.
Ergens daar.

<< terug